‘Ik ga wel weer mee’, zegt ze. Lief van haar. Het is donker. Misschien dat dat helpt. Ik voel me ongemakkelijk. Het is goed dat ze meeloopt, het leidt af.
Het eerste stuk, over het paadje tussen de huizen, is het probleem niet. De huizen, de struiken en haar hand geven me een gevoel van geborgenheid, bescherming.
Na de bocht is er geen beschutting meer. Geen huizen, geen struiken, geen bomen. Maar gelukkig is het mistig en donker. De wereld om me heen is niet groter dan zo’n vijftig meter in het rond. Mijn vingers tintelen, mijn hart bonst in mijn keel. Ik slik wat speeksel weg. ‘Het valt mee met de kou, hè?’ zeg ik zo ontspannen mogelijk. Ze zegt dat ze sterft van de kou. Ik pak haar hand wat steviger vast.
In een poging mij wat af te leiden is ze meer gaan praten. Door op de juiste momenten ‘hm hm’ te zeggen verhul ik dat haar goed bedoelde gepraat niet meer binnenkomt. Ik word licht in mijn hoofd bij het zien van het bruggetje voor me. Zover als nu ben ik lang niet meer gekomen.
Als ze complimenteus ‘heel goed’ zegt, vernauwt mijn blik zich tot de vochtig glimmende planken van het bruggetje en het ontbreken van een reling aan de linkerkant. ‘Nog één stapje’ zegt ze, ‘dan ben je in ieder geval op de brug geweest. Kijk maar gewoon recht vooruit’. Maar ik kan het niet, IK KAN HET NIET. Ik ben duizelig, ik zweet, mijn hart gaat als een bezetene te keer, alles tintelt, ik moet gaan zitten.
…
Op een bankje aan het water kom ik tot mezelf. Ik houd het plastic zakje nog even aan mijn mond. Een windvlaag langs mijn bezwete hoofd maakt dat ook ik nu de kou voel. ‘Gaat het weer?’ vraagt ze lief. Ik zwijg en staar naar de bevroren sloot.
wak in de nacht --
een zwaan steekt ijskoud
zijn kop in het water
een zwaan steekt ijskoud
zijn kop in het water
Geen opmerkingen:
Een reactie posten